Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0244

Datum uitspraak2005-07-20
Datum gepubliceerd2005-08-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6194 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toekenning WW-uitkering .Vaststelling aantal arbeidsuren.


Uitspraak

03/6194 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 31 oktober 2003, onder nummer WW 03/1052, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2005, waar appellant en zijn gemachtigde -zoals aangekondigd- niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J. Samsom, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). II. MOTIVERING 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Aan de gedingstukken en de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden. 2.1. Appellant is in de periode van 8 januari 2001 tot en met 30 december 2001 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam geweest als oogstmedewerker bij J[naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Op 24 oktober 2001 heeft appellant zich bij zijn werkgever ziekgemeld. Per 31 december 2001 is de arbeidsovereenkomst van appellant van rechtswege geëindigd. 2.2. Bij besluit van 3 september 2002 heeft gedaagde geweigerd appellant met ingang van 24 oktober 2002 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 15%. Met het aanvraagformulier van 28 oktober 2002 heeft appellant gedaagde verzocht hem in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. 2.3. Bij besluit van 18 november 2002 heeft gedaagde appellant met ingang van 24 oktober 2002 in aanmerking gebracht voor een zogenaamde kortdurende WW-uitkering met een maximale duur van een half jaar. Voorts heeft gedaagde appellant bij dit besluit medegedeeld dat het gemiddeld aantal arbeidsuren in de 26 weken direct voorafgaand aan de eerste ziektedag is vastgesteld op 26,89. 2.4. Bij besluit van 19 februari 2003 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen het besluit van 18 november 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich hierbij, blijkens het verweerschrift zoals ingediend bij de rechtbank, op het standpunt gesteld dat appellants arbeidsurenverlies is ingegaan op het moment dat zijn dienstverband is geëindigd, zijnde per 31 december 2001. Voor de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren betekent dit volgens gedaagde dat uitgegaan dient te worden van de weken 27 tot en met 52 van 2001. In deze periode heeft appellant volgens gedaagde gedurende 7 weken (de weken 34 tot en met 40) niet gewerkt, terwijl appellant in week 33 op 15,2 uur werkzaamheden heeft verricht. In de overige weken heeft appellant 38 uur per week gewerkt, dan wel dient er gelijkstelling plaats te vinden van wegens ziekte niet gewerkte uren met gewerkte uren. Gedaagde handhaaft derhalve het standpunt dat appellants gemiddeld aantal arbeidsuren 26,89 bedraagt. 3. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het besluit van 19 februari 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat gedaagde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de niet gewerkte uren in de weken 33 tot en met 40 niet behoeven te worden meegenomen bij de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren. Zij overweegt hiertoe dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant deze uren niet gewerkt heeft en hiervoor ook geen loon heeft ontvangen en voorts dat de werkgever heeft verklaard dat appellant in deze periode ongeoorloofd afwezig is geweest. Ten aanzien van het door appellant geclaimde aantal overuren van gemiddeld 14 per week is de rechtbank, met gedaagde, van oordeel dat niet gebleken is van door appellant gewerkte meeruren die dienen te worden meegenomen bij de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren, omdat zij inherent zouden zijn aan appellants functie of omdat appellant op basis van zijn individuele arbeidsovereenkomst of een jarenlange praktijk verplicht was deze meeruren te werken. 4. In hoger beroep is namens appellant -wederom- naar voren gebracht dat het gemiddeld aantal arbeidsuren niet correct is vastgesteld. Appellant meent dat hij in de periode van week 33 tot en met 40 wel recht heeft op doorbetaling van zijn loon over 38 uur per week omdat hij vakantie genoot en voorts dat ten onrechte de door hem gewerkte meeruren niet zijn meegenomen bij de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren. 5. In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde op goede gronden appellant met ingang van 24 oktober 2002 in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 26,89 per week. Daarbij dient met name de vraag te worden beantwoord of appellant in de periode van week 33 tot en met 40 recht had op doorbetaling van zijn loon en of door appellant gemaakte overuren meegeteld dienen te worden. 5.1. De Raad beantwoordt deze vragen, met de rechtbank, bevestigend en stelt zich in grote lijnen achter de overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot dit oordeel hebben geleid. Ook voor de Raad staat vast dat appellant in week 33 maar 15,2 uur heeft gewerkt en in de weken 34 tot en met 40 in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht en daarvoor ook geen loon heeft ontvangen. Gedaagde heeft zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op hetgeen is bepaald in de Regeling gelijkstelling niet gewerkte uren met gewerkte uren van 18 december 1986 (Stcrt. 1986, 248, hierna: de Regeling), deze niet gewerkte uren niet kunnen worden gelijkgesteld met gewerkte uren. 5.2. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat niet gebleken is van door appellant gewerkte overuren die dienen te worden meegenomen bij de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren, omdat zij inherent zouden zijn aan appellants functie of omdat appellant op basis van zijn individuele arbeidsovereenkomst of een jarenlange praktijk verplicht was deze overuren te werken. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat ook uit appellants loonspecificatiestaat over 2001 niet kan worden afgeleid dat appellant overuren maakte zoals hiervoor aangegeven en als nader omschreven in artikel 4a, tweede lid, van de Regeling. 5.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5.4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005. (get.) T. Hoogenboom. (get.) S. l ’Ami.